Menu overslaan

Kerkfabrieken

De kerkfabrieken hebben als opdracht om voor het onderhoud en de bewaring van de bedehuizen te zorgen (de oratoria die door de Staat werden erkend als geschikt voor de eredienst, art. 76 van de Wet van 18 germinal Xde jaar), om de goederen en de fondsen te beheren die aan de eredienst worden besteed, om de eredienst te laten uitvoeren en voor de waardigheid ervan te zorgen, om de nodige middelen te zoeken met het oog op de vervulling van de opdrachten die aan de kerkfabriek worden toevertrouwd (art. 1 van het Keizerlijk Decreet van 30 december 1809). Overeenkomstig artikel 181 van de Grondwet, overeenkomstig de wet van 4 maart 1870 betreffende het tijdelijke van de erediensten (houdende de modaliteiten van de overdracht aan de burgerlijke overheid van de rekeningen en begrotingen van de kerkfabrieken), en overeenkomstig de gemeentelijke en de provinciale wet, heeft de erkenning van de erediensten als gevolg dat de openbare overheid zich met verscheidene uitgaven belast, onder anderen :

  • het tekort met betrekking tot het opdragen van de erediensten zijn ten laste van de gemeenten;
  • de gemeenten of de provincies stellen een woning of, bij gebrek, een compenserende vergoeding ter beschikking van de bedienaars van de erediensten.
  • Voordelen en verplichtingen

    De wet verplicht de gemeenten om :

    • het tekort aan inkomsten van de kerkfabriek tegemoet te komen, voor al wat de kosten van de eredienst alsook het onderhoud van de kerk en van de pastorie betreft (kosten van de eredienst: brood, wijn, elektriciteit, verwarming, beloning van de bedienden, van de predikanten, versiering en verfraaiing, enz.);
    • zich met de kosten te belasten van de belangrijke herstelwerken aan de gebouwen die voor de erediensten zijn geschikt, in dezelfde omstandigheden: tekort aan inkomsten van de kerkfabriek (art. 12 van het Keizerlijk Decreet van 30 december 1809, art. 255 van de Nieuwe Gemeentewet).

    Om van deze voordelen te genieten moeten de kerkfabrieken de rekeningen en de begrotingen op de bepaalde datum indienen en de geëiste bewijsstukken bezorgen (wet van 4 maart 1870). Indien ze deze beschikkingen niet vervult kan de kerkfabriek worden geschorst. De schorsing heeft als gevolg dat de kerkfabriek geen recht meer heeft op de subsidies van de Gemeente noch van de Provincie noch van de Staat. Deze strafmaatregel wordt door de Gouverneur getroffen.

    Een voogdij wordt op bepaalde handelingen van de kerkfabrieken uitgeoefend :

    • bijzondere voogdij over de rekeningen en begrotingen;
    • bijzondere voogdij op sommige burgerlijke handelingen zoals verkopingen, wisselingen, huurcontracten voor meer dan 9 jaar, aankopen, giften en legaten, enz.;
    • algemene voogdij (schorsing en vernietiging) op de handelingen van de kerkfabrieken die het algemene belang zouden benadelen of de wet zouden overtreden, alsook op de handelingen waardoor de kerkfabrieken hun bevoegdheden te buiten zouden gaan.

    Raad en bureau

    De kerkfabriek bevat de volgende instellingen :

    • het kerkbestuur : dit beslissende orgaan is belast met de goedkeuring van de begroting en van de rekeningen; beslist de wederbelegging van de fondsen en van het terugbetaalde kapitaal; bepaalt al de buitengewone uitgaven; is verantwoordelijk voor al de punten die het alledaagse beheer overschrijdt: langdurige huurcontracten, vervreemdingen, wisselingen, processen, enz.;
    • het bureau der kerkbewaarders : dit uitvoerende orgaan stelt de begroting op, zorgt voor de voorbereiding van de dossiers voor het kerkbestuur, voert de beslissingen van het bestuur uit en houdt zich bezig met het dagelijkse beheer van het tijdelijke.

    De kerkfabrieken verkiezen de leden van het kerkbestuur "voor de helft". Het mandaat van een raadslid duurt inderdaad 6 jaar, maar om de beste voortzetting van het beheer te verzekeren worden de mandaten "voor de helft" vernieuwd, zodat één helft van de leden het kerkbestuur verlaat wanneer de andere leden de helft van hun mandaat hebben vervuld. Om de drie jaar gebeurt er dus een gedeeltelijke vernieuwing van het kerkbestuur.

    In een parochie van minder dan 5.000 inwoners bestaat de kerkfabriek uit 5 verkozen leden (dus een "grote helft" met 3 leden en een "kleine helft" met 2 leden). In een parochie van meer dan 5.000 inwoners bestaat de kerkfabriek uit 9 verkozen leden (dus 5 voor de "grote helft" en 4 voor de "kleine helft"). Het kerkbestuur bevat twee leden van rechtswege: de dienstdoende pastoor en de burgemeester van de gemeente waar de parochiekerk ligt.

    Om gekozen te worden moet men de katholieke godsdienst belijden, bij voorkeur in de parochie wonen of er minstens actief op te treden, en 18 jaar oud zijn. De leden van rechtswege mogen geenszins gekozen worden. De mandaten van voorzitter en van secretaris van het kerkbestuur worden voor één jaar toevertrouwd. Ieder jaar in de maand april moeten deze ambtsdragers dus gekozen worden.

    Het kerkbestuur verkiest het bureau der kerkbewaarders. Het bureau bevat 3 leden die binnen het kerkbestuur worden gekozen en de pastoor, van rechtswege. De burgemeester mag niet deel uitmaken van het bureau der kerkbewaarders. Hun mandaat duurt 3 jaar. Het bureau verkiest een voorzitter en een penningmeester voor een tijdsduur van één jaar.